Bij het viaduct aangekomen twijfelen we. We zien dat er bij tussenpozen water onderdoor golft dat tot het middel reikt, en dat vinden we gezien de laagte van het viaduct – een klein mens zou er net staande onderdoor kunnen – een risico waar we ons liever niet aan wagen.
Aangezien we toch die kant op moeten, blijven mijn vrienden en ik maar zo’n beetje lusteloos rondhangen op dezelfde plek, hopend dat het water vanzelf wel een keertje zal zakken zodat wij onze route kunnen vervolgen. Om me heen kijkend zie ik een eindje verderop groepjes jongelui in een kermisattractie stappen – een gifgroen geverfde bak die langs ijzeren stangen omhoog schuift – en er vanaf grote hoogte weer vanaf springen, opgevangen door een vuil geworden kikkergroen springkussen zoals ze die vroeger wel eens hadden bij een straatfeest, leuk, dachten ze, voor de kinderen. Mijn blik volgt een jongen die zo hard terugveert van het kussen, dat hij vele meters door de lucht vliegt om vervolgens naast ons groepje op de harde stenen terecht te komen. Plat op zijn borst. Hij vertrekt even van pijn, om een moment later weer overeind te komen en met een grote rode vlek op zijn shirt en een blik alsof er niets gebeurd is terug te lopen naar zijn vrienden op het springkussen.
Ik was het water alweer bijna vergeten. Maar nu kijk ik richting het viaduct omdat ik een vervaarlijk ruisen hoor. Voor ik het goed en wel besef buldert een enorme golf blauwgroen zeewater op ons af, hoger torende dan de kermisattractie in de plots grauw geworden lucht. Mijn vrienden en ik kijken elkaar aan, nemen samen een diepe ademteug en wensen elkaar met een haastige blik een spoedig weerzien.
De zwaarte van het water verstikt me, drukt mijn hoofd met zo’n kracht naar onderen dat het lijkt of mijn hele lichaam ter plekke een paar centimeter krimpt. Geschrokken trekken mijn ledematen zich naar binnen en stoppen mijn gedachten met het produceren van volwaardige woorden; wat zich daar afspeelt lijkt het meest op een onuitgesproken “help!”, als het enige woord dat nog overblijft wanneer alle andere niet meer beschikbaar zijn.
Na deze eerste schok komt er meer rust in het water, en ik voel een aangename zwaarte en gewichtsloosheid ineen. Misschien is de zwaarte wel een vorm van moeheid, die nu eindelijk door deze onoverkomelijke ramp de ruimte voelt om tevoorschijn te komen. Ik begin te wensen om in deze gedachteloze loomheid te mogen sterven. Wanneer ik boven zou komen krijg je al dat gedoe, van om me heen kijken of ik mensen ken, van zoeken naar mijn spullen, van een slaapplaats moeten vinden wanneer mijn eigen huis verdronken blijkt te zijn. Bankpasjes moeten opnieuw aangevraagd, telefoontjes gepleegd, familie op de hoogte gebracht. Nee, geef mij maar deze rust. Alleen vertrouw ik mijn lichaam niet. Dat gaat natuurlijk buiten mijn wil om toch proberen zichzelf te redden wanneer het merkt dat het al geruime tijd geen lucht meer krijgt. Zie je, daar gaan mijn armen al, ze zwaaien door het trage water om een houvast te vinden, krijgen ze niet, maar wel merk ik al dat het ze gelukt mijn lichaam een paar meters omhoog te laveren. Volgens mij voel ik al de nabijheid van de koude open ruimte die zich boven dit water bevindt. Ik begrijp ineens waarom mensen die grote open ruimte willen volstoppen met gebouwen en spullen. Al dat materiaal geeft nog een beetje houvast in het gapende gat van de vlakke blote lucht, onbedekt en onbeschut. Dit water vult me en omarmt me. Het geeft me een plek, alle plekken waar mijn huid het water aanraakt.
De koude van boven trekt weg. Ik val in een lome slaap, de zwaarte neemt me mee. Ik raak een bodem.
Volgende keer deel II van Onder water